DUITSLAND EN NEDERLAND VOOR DE TWEEDE WERELDOORLOG

De opkomst van het nationaalsocialisme in Duitsland en Nederland

- David Barnouw -

De Eerste Wereldoorlog zorgde voor de opkomst van twee tegengestelde ideologieën: nog tijdens de oorlog het communisme en in de jaren twintig het fascisme/nationaal-socialisme. Hoewel het communisme bedoeld was om zich over de hele wereld te verspreiden, zou het vooreerst alleen in Rusland de heersende ideologie worden. In Italië was sinds 1922 Benito Mussolini (1883-1945) aan de macht, grondlegger en leider van de fascistische partij. Hij zou als Duce tot 1943 met harde hand het land regeren en soldaten naar Noord-Afrika sturen, naar Griekenland en de Balkan en uiteindelijk naar het oostfront om zij aan zij met de Duitsers tegen het communisme te vechten. Toen hij met een coup werd afgezet, zegde Italië het bondgenootschap met Duitsland op en liep over naar de geallieerde kant. In Duitsland was na de Eerste Wereldoorlog een democratische republiek gevestigd, maar deze genoot niet het vertrouwen van de gehele bevolking. Ter linker zijde knaagde de communistische partij aan de democratische grondvesten van de jonge republiek en aan de rechterkant was dat de Nationaal Socialistische Duitse Arbeiders Partij (NSDAP) van Adolf Hitler (1889-1945). Hij buitte de afkeer van het strenge Verdrag van Versailles goed uit en verweet het de linkse politici dat Duitsland de Eerste Wereldoorlog had verloren. Het Duitse leger had niet verloren, maar ‘een dolkstoot in de rug gekregen’ van die politici. In eerste instantie was de NSDAP een van de vele partijtjes aan de rechterzijde, maar een deerlijk mislukte Putsch in november 1923 in München maakte de partij bekend. De korte tijd dat Hitler gevangen zat, gebruikte hij voor het schrijven van Mein Kampf, zijn politieke autobiografie. Hierin was duidelijk te lezen dat hij antidemocraat, antisemiet en antilinks was en de Weimarrepubliek omver wilde werpen. Hitler werd steeds bekender en zijn oratorische gaven namen ook toe, terwijl hij dankbaar gebruik maakte van de onvrede die door de wereldcrisis van 1929 was veroorzaakt. Miljoenen werkelozen spiegelde hij een betere wereld voor, een wereld waarin een superieur Germaans ras de boventoon zou voeren en die met een nieuw oppermachtig leger ‘de schande van Versailles’ zou uitwissen. Hoewel antidemocraat, maakte Hitler gebruik van de democratische spelregels en zijn partij kreeg steeds meer zetels in het parlement, de Rijksdag. De traditionele politieke elite dacht Hitler wel in toom te kunnen houden, zelfs nadat hij in januari 1933 tot Rijkskanselier was benoemd, maar zij vergisten zich enorm. Binnen korte tijd werden alle andere partijen verboden en werd Duitsland een dictatuur, waarbij Staat en Partij in principe één werden en de rassenideologie in wetten werd vastgelegd. Dat betekende voor de joden een toenemende isolering, uitsluiting, uitbuiting en onteigening, vooruitlopend op de letterlijke vernietiging van deze ‘niet-ariërs’. Door emigratie gedwongen of illegaal vluchtend wist de helft van de Duitse joden het land te verlaten, waarbij een deel van hen later toch weer in Duitse handen viel. De nazi-partij was geen homogeen geheel, want er waren verschillende groeperingen, zoals de SA (Sturmabteilung) en de SS (Schutzstaffel).. Onder leiding van Heinrich Himmler (1900-1945) ontwikkelde de SS zich tot een staat in de staat met eigen opleidingen, ondernemingen, en complete divisies van de Waffen-SS. Daarnaast beheerste de SS ook het binnenlandse veiligheids- en onderdrukkingsapparaat. Dat onderdeel moest ervoor zorgen dat er geen interne oppositie in Duitsland zou bestaan en door middel van terreur en het opsluiten in concentratiekampen van echte en gedoodverfde tegenstanders was er ook nauwelijks oppositie.

Hitler had voor hij aan de macht kwam duidelijk gemaakt dat Duitsland recht had op de gebieden die het na de Eerste Wereldoorlog had moeten afstaan. Dat recht zou zo nodig gewapenderhand worden afgedwongen en Duitsland zette daartoe een omvangrijk militariseringprogramma op en wist het Rijnland, Oostenrijk en Tsjechoslowakije op te nemen in het groot-Duitse Rijk.

De neutraliteit van Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog en sinds 1913 de plaats van het Vredespaleis in Den Haag gaf een deel van de Nederlandse elite het idee dat Nederland toch wel een bijzonder land was. Het bezit van uitgestrekte koloniën in de oost (en minieme in de west) was ook een bewijs dat Nederland geen klein land, maar een middelgroot land was.

Net als in andere landen werd er mede door de wereldcrisis van 1929 gesproken van een crisis van de democratie; waren de bestaande democratische instituties voldoende of waren drastische veranderingen nodig? Het communisme beloofde een oplossing voor alles te zijn en dat claimde het nationaalsocialisme en fascisme ook. Naast een aantal kleine nationaalsocialistische en fascistische partijtjes was het de in 1931 opgerichte Nationaal Socialistische Beweging, die uit de marginaliteit wist te komen. Dat was voor een groot deel te danken aan een kundig waterstaatshoofdingenieur, Anton Adriaan Mussert (1894-1946), die een aantal jaren eerder actief geweest was in een landelijke protest tegen een verdrag met België. Dat protest was nationalistisch van aard geweest, maar de ambities van Mussert gingen toen niet verder. Nu wilde hij met een antidemocratisch en autoritair programma Nederland ‘redden’. Het programma week niet veel af dan dat van de Duitse nationaal-socialisten, zij het dat hij de racistische en antisemitische onderdelen niet overnam. Mussert was geen revolutionair en hij en zijn eerste volgelingen gedroegen zich ook niet zo en daar kan zijn succes mede uit verklaard worden. Zijn afkeer van de verzuiling, de ‘hokjesgeest’, werd door velen gedeeld, evenals zijn antisocialisme, anticommunisme en nationalisme. De NSB kreeg binnen enkele jaren tienduizenden leden, hoewel het verloop ook groot was en bij de eerste verkiezingen waar de partij in 1935 aan deelnam, werd acht procent van de stemmen gehaald. Deze overwinning was een absoluut record in de Nederlandse verhoudingen en als reactie werd de oppositie tegen de NSB nu veel breder. Was dat eerst vooral van de linkerzijde gebeurd, nu zorgde bijvoorbeeld de rooms-katholieke kerk voor een krachtig tegenoffensief en twee jaar later bij de Tweede-Kamerverkiezingen was de NSB-kiezersaanhang bijna gehalveerd. Er zaten nu wel NSB-leden in de Tweede Kamer, niet om mee te doen aan het ‘parlementair gedoe’, maar om te agiteren. Een van hen was Meinoud Marinus Rost van Tonningen (1894-1945), de jongste zoon van de hoogste legerofficier in Nederlands-Indië. Deze was vele malen radicaler dan zijn leider, met name op het punt van de rassen-ideologie, en door zijn acties binnen de partij werd het antisemitisme een officieel onderdeel van de NSB. Hij was ook veel meer dan Mussert op Duitsland gericht, die zich liever aan Mussolini spiegelde. Politiek gezien zou de NSB voor de oorlog een marginale positie blijven houden.

Nederlands beleid ten aanzien van (Joodse) vluchtelingen

- Dr. L. de Jong, Koninkrijk der Nederlanden dl 1, 1969 -

De meeste ministers hadden ook vóór de oorlog duizend zaken aan hun hoofd en men kan geen land besturen als men belangrijke beleidsbeslissingen constant in heroverweging neemt. Bovendien zijn ministers hoofden van grote departementen en geen specialisten: voor nagenoeg elk vraagstuk moeten zij in eerste instantie op de voorlichting van hun hoofdambtenaren afgaan. Een nuttige maar tegelijk zeer moeizame arbeid zou het zijn, in de departementale archieven na te speuren, uit welke stukken uiteindelijk het vluchtelingenbeleid der regering resulteerde; het zou ons niet verbazen indien dan blijken zou dat een belangrijke rol gespeeld is door enkele samenvattende nota’s, welke geschreven werden door diezelfde van Lier die wij al bij het vraagstuk van de naar Duitsland gezonden Nederlandse werklozen tegenkwamen: als referendaris een van de naaste medewerkers van ir. Verwey, directeur van de Rijksdienst voor Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling – en juist die dienst was het welke (dat bleef geschieden) werkvergunningen voor vluchtelingen afgaf en met het gehele vluchtelingenvraagstuk dus nagenoeg dagelijks geconfronteerd werd. Van Lier wijdde aan dat vraagstuk drie nota’s: in juni ’36, in mei ’38 en in februari ’40. De eerste was de uitgebreidste: zes-en-twintig pagina’s; zij werd toegezonden aan alle leden van de ministerraad; de minister van handel, nijverheid en scheepvaart, dr. Ir. H.C.J.G. Gelissen (opvolger van de na de devaluatie van de Belgische frank afgetreden Steenberghe) noemde het een ‘interessante uiteenzetting’ die ‘niet weinig zal kunnen bijdragen tot een betere beoordeling van de vele kwesties welke de immigratie van de jongste tijd aan de orde stelt. Van Lier dan, onderscheidde in die eerste, langste nota twee soorten vluchtelingen: ten eerste zij ‘die uit hoofde van hun politieke overtuiging, hun godsdienst of hun ras vervolgd waren of vervolging vreesden’ en onder hen was ‘een aantal’ alleen maar uit Duitsland weggetrokken omdat hun geweten niet zuiver was’; te tweede diegenen die:

‘in hun bestaan werden getroffen of bedreigd. Dit zijn de vluchtelingen om economische redenen … geen eigenlijke vluchtelingen evenmin als een deel van de eerste categorie. Het zijn veelmeer ‘landverhuizers’ die wegtrekken, omdat het hun in hun werkelijk of aangenomen vaderland te umheimisch werd of omdat zij daar geen behoorlijke existentie meer vonden of nog slechts een precair bestaan hadden’.

In het algemeen hadden al deze ‘vluchtelingen of pseudovluchtelingen’ maar weinig middelen van bestaan. Hoe groot hun groep was, wist van Lier niet; hij nam aan, dat de werkelijke cijfers wel het dubbele bedroegen van de officiële. Wel wist hij dat die uitgewekenen onrust veroorzaakten. ‘De actie in Duitsland tegen Joden en Marxisten’ had in ons land ‘een tegenactie uitgelokt onder de Joden en de Marxistische partijen (socialisten en communisten)’ en aan die tegenactie namen vluchtelingen deel. Daar kwam nog bij dat ‘vele emigranten, vooral Joden’ de handeldrijvende en industriële middenstand op economisch gebied een akelige concurrentie aandeden. Daaruit kon men verklaren, ‘dat in middenstandskringen het antisemitisme zozeer is verbreid’. Dat was ook de schuld van het Comité voor Bijzondere Joodse Belangen want dat comité had, in tegenstelling tot een eerder gedane belofte, ‘systematisch medegewerkt aan de distributie over het Nederlandse bedrijfsleven van uitgeweken Joden.’ ‘Wat ik wilde aantonen’, aldus van Lier, ‘is, dat het vluchtelingenvraagstuk in Nederland groeiende antisemitische tendensen in het leven heeft geroepen welke schadelijk zijn voor onze volksbelangen’. Ten dele lag dat ook aan de wijze van optreden der ‘zgn. Duitse vluchtelingen’. Zij bleven immers ‘in het algemeen hun Duitse mentaliteit behouden. Dit geldt evenzeer voor Arische als niet-Arische Duitsers’. (Hoe curieus is het, dat van Lier wel van ‘zogenaamde’ vluchtelingen spreekt maar niet, waar toch meer reden voor was, van ‘zogenaamde Ariërs en niet-Ariërs!') Extra ongunstig beoordeelde de rapporterende refendaris het gedrag van de Oostjoden onder de vluchtelingen. Uit hun ‘opvattingen over het mijn en dijn en over handelsgebruiken’ sprak een mentaliteit die als ‘een gevaar voor zedelijke volksbelangen’ gezien moest worden. In het algemeen meende van Lier, ‘dat het werken hier te lande van vluchtelingen en het vestigen van zelfstandige zaken meer nadeel dan voordeel heeft opgeleverd voor de Nederlandse volksbelangen’. Wat moest nu het regeringsbeleid zijn: in West-Europa was, berichtte van Lier, alleen Frankrijk jegens de vluchtelingen tegemoetkomend, zij het dat zij ook daar geen werkvergunning kregen. Uit België had hij van de ondervoorzitter van de interdepartementale vluchtelingencommissie vernomen dat zich nog maar 50 vluchtelingen ‘in de werkelijke zin des woords’ in het land bevonden. Kritiekloos nam van Lier die absurde informatie over, er aan toevoegend: ‘Deze 50 vluchtelingen waren overigens voor België om economische redenen ‘interessant’. De overigen heeft men geleidelijk met zachte aandrang en, als het moest, met de sterke arm het land uit ‘gedrukt’.' Zo ver wilde hij, wat ons land betrof, bepaald niet gaan. Wel leek het hem aanbevelenswaardig dat men alle vluchtelingen registreerde, naging of zij ‘politieke’ dan wel ‘economische’ vluchtelingen waren, hun inschakeling in het economische verkeer verbood ‘tenzij Nederlandse belangen zich daartegen niet verzetten’, hen ondersteunde ‘van overheidswege of althans onder toezicht der overheid’, hun emigratie bevorderde en hun toelating beperkte. ‘Voor hen die werkelijk vluchten uit lijfsgevaar, maak ik’, aldus van Lier, ‘gaarne een uitzondering, maar dat aantal zal voorlopig wel zeer gering zijn’.

In hoeverre werden zijn suggesties nu gevolgd: Tot een aparte registratie der vluchtelingen ging men niet over. Loonarbeid door vreemdelingen die ook door Nederlanders verricht kon worden, was al bij de wet van 16 mei 1934 aan een vergunning gebonden; een nieuwe wet die op 22 april 1937 in het Staatsblad verscheen, machtigde de regering, vergunningsstelsels in het leven te roepen ten aanzien van het zelfstandige uitoefenen van beroepen of bedrijven door vreemdelingen en van die machtiging werd nadien gebruik gemaakt voor het terrazo- en granitobedrijf, dat door Italiaanse immigranten beoefend werd, en voor het kledingbedrijf evenals voor de handelsagentuur en de commissiehandel: drie bedrijfstakken die veel joodse vluchtelingen aangetrokken hadden. Een aanmerkelijk effect had die laatste wet overigens niet: joodse vluchtelingen konden zonder wettelijk bezwaar bestaande zaken overnemen of bij de oprichting van nieuwe gebruik maken van Nederlandse stromannen. Terug naar van Liers suggesties. Emigratie der vluchtelingen werd al door de regering in zoverre bevorderd dat zij diplomatieke steun verleende aan het overeenkomstig streven in joodse kring; voor de toelating golden al beperkende bepalingen; voor steunverlening werd, al gelet op de toestand van ’s lands financiën, niet gevoeld: dat werd na bespreking van van Lier’s nota ‘uitdrukkelijk’ door de ministerraad vastgesteld. Van van Lier’s latere nota’s willen wij slechts vermelden dat hij zijn over het algemeen ten opzichte van de vluchtelingen negatieve argumentatie herhaalde en dat hij, zomer 1938 zijn tweede nota opstelde ‘in overleg met de afdeling handel en nijverheid van het departement van economische zaken’. Hirschfeld, directeur der afdeling, had zijn ministers in januari 1938 over het vluchtelingenvraagstuk ‘een aantal losse opmerkingen uit eigen ervaring’ doen toekomen; Sociale Zaken en Justitie kregen zijn nota ook te lezen. Ook hij tilde zwaar aan de ergernis die de Duitse Joden wekten. ‘Reeds thans is de maat hier en daar overvol’, schreef hij. Hij had ook een verklaring:

‘Men mag niet vergeten dat de Duitse Israëliet een goed leven gewend was en dit zeker meer nog ten toon spreidde dan de Nederlandse rasgenoten dit doen. Verder heeft de Duitse Jood veel en vaak zeer veel eigenschappen in zich verenigd die de Duitsers vaak weinig populair maakten …. Om al deze redenen zou ik het standpunt willen innemen dat beperking hier stellig gewenst is. Intussen zijn er onder de Duitse joden weer velen die op een uitzonderlijk hoog cultureel niveau staan en die stellig mettertijd zich tot eerste klas Nederlandse staatsburgers zouden kunnen ontwikkelen’. Hirschfeld ‘enige conclusie’ werd door de aanbeveling gevormd, ‘dat vestiging voor vreemdelingen in Nederland minder aantrekkelijk wordt gemaakt’. Wat de Duitse Joden betrof, achtte hij dat minder bezwaarlijk omdat inlichtingen die hij ‘zowel van Joden als van ambtenaren in Duitsland’ verkregen had, van de mogelijkheid repte dat de Joden er ‘in een soort eigen, gesloten gemeenschap’ zouden komen te leven; ‘(het) staat niet vast dat het volgende program in een verdrijving uit Duitsland zal bestaan’.

Dat klonk al even weinig pessimistisch als de uitlating van de president van de Nederlandse Bank, Trip, die in augustus 1933 over een gesprek met zijn Duitse collega Schacht (‘voor de persoon en het ‘genie’ van Hitler heeft hij de grootste bewondering’) aan Den Haag gerapporteerd had: ‘Voor de Duitse regering bestaat er geen Judenfrage meer. Dit vraagstuk is opgelost; verdere maatregelen zijn niet te verwachten’. Uit niets blijkt dat de argumentatie van een van Lier en een Hirschfeld (beiden, vooral de laatste, in regeringskring zeer geziene hoofdambtenaren) bij de ministers op weerstand stiet. Wij krijgen nog te schetsen dat de toelating van vluchtelingen na april 1938 als gevolg van een nieuwe instructie van de minister van justitie ernstig bemoeilijkt werd. Maar hoe zwaar woog die argumentatie eigenlijk. In hoeverre was zij reëel? Beginnen wij met het minst moeilijke aspect: het economische. Wij durven geen definitief oordeel uitspreken: onze gegevens zijn te onvolledig. Maar er zij, wat het in loondienst treden van vluchtelingen betreft, aan herinnerd dat een dergelijke zaak niet mogelijk was zonder uitdrukkelijke vergunning van de arbeidsbeurzen; die diende eerst na te gaan of de betrokken plaats in het productieproces door een Nederlander ingenomen kom worden. Dat was geen formaliteit: er vond, gegeven de enorme omvang der werkloosheid, een grondig onderzoek plaats. Welnu: begin juni 1936 waren ca. 850 vergunningen van kracht; slechts 240 waren toen geweigerd. Nu waren het, lijkt het, naar verhouding niet zoveel joodse vluchtelingen die loonarbeid zochten; er waren er meer die een zelfstandige plaats begeerden in de sectoren van handel en bedrijf of in de vrije beroepen. Keer op keer betoogde het Comité voor Bijzondere Joodse Belangen dat Nederland in economisch opzicht aan de vluchtelingen, onder wie zich uiterst capabele ondernemers bevonden, veel te danken had. Beperken wij ons tot de sector van de confectie-industrie, dan citeren wij graag het vaak-aangehaalde standaardwerk over onze volkshuishouding tussen de twee wereldoorlogen: ‘Van grote betekenis was de vestiging van een aantal emigranten, die vooral op het gebied van de damesconfectie ons land omhoog brachten, daarbij gesteund door de contingentering die in den beginne zeker de vraag dirigeerde naar een daartoe noch kwalitatief nog kwantitatief volwaardige industrie. In 1935 was de invoer van dames- en kinderbovenkleding nog slechts een kwart van de die in 1933 terwijl echter de uitvoer was verdrievoudigd. Het aantal arbeidskrachten was gegroeid van 20.000 in 1933 tot ruim 30.000 in 1939. Nagenoeg de gehele binnenlandse behoefte werd door de Nederlandse industrie gedekt’. Men vergelijke daarmee van Liers oordeel, zomer ’38 neergelegd in een brief aan de minister van Justitie: ‘Al moge het waar zijn dat door de stichting van deze nieuwe bedrijven bepaalde soorten confectie (vooral het z.g. betere genre dameskleding) minder wordt geïmporteerd dan voorheen en wellicht enige uitbreiding van export is verkregen, mag toch aan deze nieuwe industrie niet zo grote waarde worden toegekend’. Van Liers in 1936 geformuleerde conclusie (een die op de ministerraad zeker indruk maakte en die hij in al zijn stukken herhaalde), ‘dat het werken hier te lande van vluchtelingen en het vestigen van zelfstandige zaken meer nadeel dan voordeel heeft opgeleverd voor de Nederlandse volksbelangen’, lijkt ons prima facie in strijd met de feiten en de cijfers. En daarmee komen wij tot het veel moeilijker en veel belangrijker aspect: het psychologische. Belangrijker al daarom omdat men, ook als een dergelijke zaak economische nadeel met zich gebracht had, mensen in nood te hulp had behoren te komen. De humaniteit diende voorop te staan en zij stond, zo zij aanwezig was, achterop, wanneer men, gelijk van Schaik, minister van justitie, herfst 1934 deed, het joodse vluchtelingenprobleem zag als ‘een vraagstuk dat in de eerste plaats door economische factoren beheerst wordt’. Uit die benadering spraken reserves en onwelwillendheid en de gehele economische argumentatie van een van Lier had geen andere functie dan, wellicht onbewust, die reserves en die onwelwillendheid een schijn van fatsoen te geven. Gebonden als wij zijn aan ons bronnenmateriaal, hebben wij de naam van deze ene hoofdambtenaar te vaak moeten noemen. Want waarlijk, die reserves en onwelwillendheid waren verder verbreid, zowel bij de niet-joodse als bij de joodse Nederlanders. Hier zij opgemerkt dat de Joden in ons land een plaats hadden die hun door Joden in andere landen benijd werd, gewelddadigheden tegen hen onbekend waren, dat hun maatschappelijke kansen bijna dezelfde waren als die der niet-joden, dan hun assimilatie aan het niet-joodse milieu ver voortgeschreden was, dat de meeste niet-joodse Nederlanders in hun gedrag geen verschil maakten tussen Jood en niet-Jood – het is allemaal waar. Even waar is, dat anderzijds de situatie toch niet als een van complete harmonie aangeduid kon worden. Zeker, die harmonie heerste er in sommige kringen, vooral in Amsterdam waar de meeste Joden woonden, doch waar in die kringen het anders-zijn der Joden als verrijking der samenleving positief gewaardeerd werd, daar kon in andere kringen de instelling tegenover Joden een veel negatiever accent krijgen, waarbij men, in klimmende gradaties, Joden aanvoelde als vreemd, exclusief, geheimzinnig, onsympathiek, aanstootgevend, vijandig. Het is hachelijk schrijven hierover. Immers, de reacties van deze twee bevolkingsgroepen op elkaar liggen in een gevoelsvlak dat op zichzelf al moeilijk exacte benadering toelaat; bovendien ontbreken objectieve gegevens; en tenslotte paste het niet in het algemene Nederlandse cultuurpatroon, van antisemitische gevoelens openlijk blijk te geven: voor zover ze er waren, werden ze veelal niet geuit. Dat men dat in de rijen der nationaal-socialisten wel deed, toonden wij al aan, maar een latent antisemitisme dat wij, vergeleken met de instelling van niet-Joden in andere landen, als zeer mild mogen karakteriseren, was tamelijk wijd verbreid en was veel Joden ook helemaal niet onbekend, zij het dat zij het niet als een gevaar beschouwden, hoogstens als een onaangenaam element in een bestaan dat onbedreigd leek.

De term ‘antisemitisme’ is als gevolg van de nationaal-socialistische massamoord op het Europese Jodendom een zwaar beladen term geworden; het gebruik dat wij er hier van maken, mag niet tot misverstand leiden. Wat wij het zeer milde, latente antisemitisme genoemd hebben, is mijlenver verwijderd van de instelling van diegenen die tot de Endlösung der Judenfrage opdracht gaven – mijlenver: maar die Endlösung vormde toch óók het eindpunt van een weg waarvan dat zeer milde, latente antisemitisme ongeweten het beginpunt was. In de periode van de scherpste vervolging hebben Hitlers tegenstanders – de volkeren als geheel en hun regeringen – van weinig daadwerkelijk solidariteit met de vervolgden getuigd. In die betrekkelijke passiviteit kwam de instelling van diegenen die de Joden als ‘anderen’ voelden, tot uiting en van mild antisemitisme willen wij al overal daar gewagen waar men, ook in de vooroorlogse periode, over Joden sprak of schreef in termen die men ten aanzien van niet-Joden nooit gebruiken zou. Dat kon al beginnen bij de gedistantieerde neerbuigendheid waarmee de Nederlandse gezant te Berlijn, heftig verontwaardigd over de chicanes waarvan zomer 1935, enkele in Duitsland nog werkzame Nederlandse-Joodse verkopers slachtoffer werden. (‘Hun bestaand zal, vrees ik, verpest worden, ware het alleen door dagelijkse beledigingen in woord en schrift’), korte tijd later aan een van de hoofdambtenaren op het Plein in een particuliere brief schreef dat hij ‘de vorige week weinig van onze Joodjes’ gehoord had. Was die verontwaardiging echt. Wij zijn er van overtuigd. Maar zou de gezant ooit zo van ‘onze Protestantjes’ of ‘onze Katholiekjes’ gerept hebben?

De Duitse Joden waren als Joden velen in Nederland min of meer onwelkom; dubbel onwelkom als Duitsers. Wie tegenover Joden in het algemeen een zekere animositeit had, kon op de Duitse Joden bovendien nog hun Duits-zijn tegen hebben, ook wanneer hij niet zo ver ging als Hirschfeld die, zoals wij weergaven: ‘De Duitse Jood’, ostentatiever nog in zijn gedrag dan ‘de Nederlandse rasgenoten’, als drager bij uitstek zag van onaangename Duitse eigenschappen en bovendien meende (dat was het kernpunt), dat die factor bij de bepaling van het regeringsbeleid een rol moest spelen. En dat deed hij ook. Waar dan aan toegevoegd zij, dat dergelijke moeilijk te verifiëren en in wezen irrelevante generalisaties als Hirschfeld bezigde, in de kringen der Nederlandse Joden geenzins ontbraken.

Hun actieve belangstelling voor het lot der vervolgde Duitse Joden was beperkt; dat wil niet zeggen dat niet verscheidene van hun zich grote moeite gaven, voor de vluchtelingen op te komen, maar er waren anderen, vele anderen, die zich tot persoonlijke hulpverlening, tot steun in geld, tijd of aandacht niet geroepen voelden. Ook anderen namen, met andere Nederlanders, gemakkelijk aanstoot, hetzij aan wat men als het pretentieus gedrag van sommige vluchtelingen beschouwde, hetzij aan uitlatingen van diegenen onder hen die, geconfronteerd met de Nederlandse samenleving, veelvuldig constateerden, zo vertelde men, dat ‘bei uns in Deutschland alles besser war’. Ze hadden het in Duitsland ook beter gehad! En wij durven wel schrijven dat in die negatieve, generaliserende reacties van veel Nederlandse Joden dezelfde factor (maar vager dan, minder uitgesproken, minder bewust) een rol speelde die van Lier in zijn rapporten noemde: de verwachting, de beduchtheid, dat die Duits-Joodse vluchtelingen al door hun komst en aanwezigheid het antisemitisme in ons land zou stimuleren. ‘Er werd weer eens gejaagd in de wereld en die Duitse Joden herinnerden aan het offer dat de Nederlandse Joden konden worden. Geen wonder’, aldus Hersberg, 'dat men ze haatte’. De term ‘haatte’ lijkt ons te sterk. Afkeer kwam veelvuldig voor, in verschillende gradaties.

GA TERUG NAAR VORIGE PAGINA