NEDERLANDSE VRIJWILLIGERS
BIJ DE SS

Nederlandse vrijwilligers in de Waffen-SS

- Anneke Visser NRC Handelsblad, 23-10-1993 -

Preciese gegevens over de Nederlandse deelname aan de Waffen-SS waren tot nu toe schaars. Met hoevelen waren ze, de Hollandse jongens in het Feldgrau, hoeveel vrijwilligers betaalden hun idealisme (of hun naïviteit) met de dood, en wat gebeurde er met de families thuis? In de archieven die het RIOD onlangs uit Moskou kreeg, wordt iets meer duidelijk.

Sennheim, maart 1941. Op de tafel van SS-Oberscharführer Koepfer ligt een vragenlijst. De eerste vraag luidt: Waarom bent U bij de SS gekomen? De laatste: Waarom wilt u nu niet meer bij de SS blijven? Op de gang in het SS-opleidingskamp Sennheim wachten elf Nederlandse mannen op hun ondervraging. Eén voor één worden ze binnengeroepen.

Rinnert (22): "Het is de schuld van mijn vriend. Die heeft gezegd dat ik na een half jaar, als de opleiding voorbij was, weer terug kon naar Nederland om daar mee te werken aan de opbouw van de SS. Maar nu blijkt dat ik op transport naar Hamburg moet. Ik vermoed dat ik op een dag aan het front lig maar dat kan ik niet. Ik heb in Nederland tweeëneenhalf jaar in dienst gezeten en heb als soldaat zelfs tegen Duitsland gevochten. U begrijpt dat ik vandaag niet aan Duitse zijde kan strijden. Ich wollte dass schon, aber ich kann es nicht."

Hendrik (28): "Ik wil niet meer blijven omdat de dienst voor mij te zwaar is. Vooral de marsen kan ik niet bijbenen. Ik ben van beroep badmeester, dat is lang niet zo inspannend. Ik wil ook naar huis omdat ik heimwee heb. Bij de keuring in Nederland moest ik wel iets ondertekenen maar ik wist niet wat het was, ik heb het niet gelezen."

Albert (32): "Ik heb mij vrijwillig gemeld bij de SS. Tot mijn verbazing ben ik door de keuring gekomen, ik heb namelijk een zwakke long. Ik lijd niet aan tbc maar ik heb het afgelopen jaar wel longontsteking en bronchitis gehad. Onze wachtmeester bij de WA had gezegd dat de dienst bij de SS niet zo streng is. Ik ben van huis uit chauffeur en ik had gedacht bij de SS als chauffeur te kunnen werken. Nu wil ik weer naar huis, de dienst is me te streng."

Georg (29): "Ik ben tandarts en had tot nu toe een praktijk in Maastricht. Vorige maand ben ik gekeurd en toen zei de SS-Führer van de keuringscommissie - hij had vier sterren - dat ik in Sennheim als tandarts aan de slag kon. Daar voelde ik wel voor. Ik kan geen militaire dienst doen omdat ik niet helemaal gezond ben. Als tandarts zou ik hier wel willen blijven, maar niet als militair."

Johan (21) is de zenuwachtigste van allemaal. Hij houdt zijn hoofd geen moment stil. "Een leek heeft meteen in de gaten dat hij niet deugt voor de militaire dienst," noteert Koepfer nadat hij Johan heeft aangehoord. Zijn relaas: "Ik wil naar huis omdat ik absoluut naar mijn vrouw terug wil. Ik ben met ruzie van haar weggegaan. We zijn sinds twee jaar getrouwd, dit is de eerste keer dat ik bij haar weg ben. We hebben één kind, het tweede is in aantocht. Ik ben erg nerveus. Ik kan geen dienst doen. Ik weet eigenlijk zelf niet waarom ik hier gekomen ben. Het kwam zo: een kameraad zei tegen me joh, kom mee naar de keuring. Ik mee en gekeurd. Mij werd niets gezegd. Ik wist wel dat het om de SS ging. Ik moest ook iets ondertekenen maar wat precies weet ik niet, het was Duits en dat kan ik niet lezen. Toen ik de oproep kreeg voor Sennheim wilde ik eigenlijk niet maar omdat ik bang was dat de politie me zou komen halen ben ik toch gegaan, tegen de zin van mijn vrouw."

"Omdat ik niet gezond ben kan ik niet blijven, hoe graag ik dat ook zou willen,'' antwoordt de 40-jarige Hendrik op de vraag van Koepfer. "Ik ben maag-darm patiënt. Waarom toch getekend? Ik wilde als nationaal-socialist mijn plicht doen. Van mijn maag-darm klachten heb ik niets tegen de arts gezegd, niemand heeft mij er ook naar gevraagd. Maar de arts die me hier onderzocht heeft, zegt dat het beter is dat ik naar huis terug ga."

Russisch leger

Vechten voor de vijand. Ze meldden zich over het hele land aan, de Nederlandse vrijwilligers voor de Waffen-SS. Tot voor kort ontbraken precieze gegevens over de aantallen vrijwilligers, het aantal gesneuvelden onder hen en ook was nauwelijks iets bekend over het maatschappelijke netwerk dat de Duitse bezetter voor de familieleden van de vrijwilligers op poten zette. Nieuw materiaal daarover bevindt zich sinds kort in een kamertje van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD) in Amsterdam. Het is afkomstig uit Moskou waar het sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog lag opgeslagen nadat het Russische leger er in '45 beslag op had weten te leggen bij de belegering van Berlijn.

Stapels mappen. Niet alleen over de Nederlandse tak van de Waffen-SS, er is ook materiaal gevonden over de Duitse spionage-activiteiten in de jaren '30 in Nederland, dossiers van in Duitsland berechte Nederlanders nog voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog en stukken over de economische uitbuitingspolitiek door de bezetter. "De mooiste buit sinds jaren. Allemaal onbekend materiaal. Nee, ik geloof niet dat boeken herschreven moeten worden al zal bij sommige wel een dikke voetnoot moeten komen", zegt het hoofd van het RIOD-archief, drs. H. de Vries.

Een voetnoot - bijvoorbeeld bij het standaardwerk De SS en Nederland van voormalig RIOD-medewerker dr. N.K.C.A. in 't Veld, of bij Voor Führer, Volk en Vaderland - de SS in Nederland van S. van der Zee. Maar dan nog is niet alles bekend over bijvoorbeeld de Nederlandse vrijwilligers voor de Waffen-SS. Want behalve in Moskou bevinden zich terzake nog meters archieven in de Tsjechische hoofdstad Praag.

Geldhonger

Een pand ergens in 's-Hertogenbosch was het zenuwcentrum van waaruit de zorg voor de Nederlandse SS-vrijwilligers en hun familieleden werd georganiseerd. Iedere maand stuurde Obersturmführer Kerling een overzicht van de aantallen vrijwilligers en gesneuvelden naar Berlijn. Ook werd in de overzichten nauwkeurig bijgehouden hoeveel soldij er die maand was betaald en hoeveel verwanten aanspraak maakten op financiële ondersteuning door de bezetter.

Regelmatig klaagt Kerling in zijn correspondentie met Berlijn over de geldhonger van de gemiddelde SS-vrijwilliger en - dan is de oorlog al een paar jaar aan de gang - smeekt hij om meer personeel teneinde de administratieve rompslomp die het werven van vrijwilligers en de zorg voor hun verwanten met zich meebrengt, het hoofd te kunnen bieden.

Niet alle maandoverzichten zijn in Moskou aangetroffen. Het eerste overzicht dateert van mei 1941, het laatste van mei 1944. Dan is het aantal vrijwilligers opgelopen tot 20.667, het aantal gesneuvelden tot 1.747 en bedragen de uitgaven voor financiële steun aan de verwanten van vrijwilligers RM 26.289.198,64.

Lang is vastgehouden aan de veronderstelling dat vrijwilligers voor de Waffen-SS vooral afkomstig waren uit de noordelijke provincies en, in mindere mate, uit het zuiden. Stukken uit juni 1942 laten echter een ander beeld zien. Die bevatten mededelingen over opgespaarde soldij van Waffen SS-vrijwilligers en het verzoek dit geld door te sturen naar hun familieleden. Zij blijken verspreid over het hele land te wonen: in Rotterdam, Wassenaar, Soest en Amsterdam. In Sittard, Noordhorn en Santpoort. In Winterswijk, Voorburg, Helvoirt, Heemstede en Terneuzen. De bedragen variëren van RM 50 tot ruim 200 RM. Een enkeling heeft zelfs 400 RM opgespaard.

Al in augustus '41, het aantal vrijwilligers bedraagt dan 1000, doet Obersturmführer Kerling zijn beklag over de administratieve rompslomp waardoor zijn mensen worden geplaagd. Die rompslomp is ontstaan omdat de vrijwilligers in vijf, elkaar bijna overlappende categorieën zijn ingedeeld wat de afwikkeling van verzoeken om onderhoud voor hun verwanten er niet gemakkelijker op maakt. ""Soms worden mensen dubbel betaald, en wat ze teveel ontvangen hebben moet teruggevorderd. Dat kost veel werk, veel brieven.''

Wat te denken van problemen die opdoemen wanneer de aanvrager van finaciële steun een half-jood blijkt te zijn? "Zoals Oppermann die bij het Vrijwilligerslegioen Nederland dienst heeft genomen en om steun verzoekt." En de vrijwilliger die door een foute opgave heeft veroorzaakt dat zijn geld naar zijn matresse en háár kinderen gaat, terwijl zijn eigen vrouw en kinderen vooralsnog met lege handen achter zijn gebleven.

Druk, steeds drukker krijgen ze het in Den Bosch met het afleggen van huisbezoeken aan de nabestaanden van gesneuvelden. In augustus '41 zijn het er slechts 12, één wegens ziekte, elf zijn gesneuveld aan het front. "De houding van hen die achterblijven moet zonder uitzondering worden omschreven als voorbeeldig," aldus Kerling. De nabestaanden krijgen behalve morele en financiële steun ook extra textielpunten voor de aanschaf van rouwkleding.

Een jaar later, in juli 1942, is het aantal vrijwilligers opgelopen tot ruim zesduizend, het totaal aantal gesneuvelden bedraagt dan 457. De problemen rond de huisbezoeken worden steeds groter. Overlijdensberichten komen laat of bij een verkeerd bureau binnen. Soms blijkt iemand niet gesneuveld, alleen gewond. En door het tekort aan bezine kunnen niet alle nabestaanden snel worden bezocht. Zelfs Himmler grijpt naar de pen om zijn ongenoegen hierover kenbaar te maken. In een brief aan de Höhere SS und Polizeiführer Nordwest, gedateerd op 6 juni 1942, schrijft hij: "Uit de brief van Jan van den B. uit Loenen blijkt dat hij op 30 april via een postwissel op de hoogte werd gebracht van de dood van zijn zoon. Ik vind dat ongelooflijk. Alle verantwoordelijke diensten moeten er voor zorgen dat er een einde komt aan deze barbarij." Maar de achterstand wordt steeds groter: in mei 1944 wachten nog honderden nabestaanden op een condoléance-bezoek.

Ontrouwe echtgenotes

Afgewezen door hun omgeving doen verwanten van de SS-vrijwilligers een steeds groter beroep op de hulpvaardigheid van de bezetter. "Het is ongelooflijk hoeveel verzoeken er in behandeling genomen moeten worden. Men wil extra levensmiddelen, schadeloosstelling bij inbraak, een bijdrage in verhuiskosten. Ze komen om hulp wanneer ze worden bedreigd door Duits-vijandige "elementen'. En we moeten helpen bij verzoeken om echtscheiding, die vooral komen van de mannen aan het front uit onvrede met hun ontrouwe echtgenotes," schrijft Kerling in juli 1942 aan Berlijn.

En passant uit hij zijn ongenoegen uit over het feit dat nogal wat Waffen-SS vrijwilligers niet bepaald behoren tot het puikje van het Nederlandse volk.

Neem Hendricus M. uit Den Haag. Opgeroepen in januari '42 krijgt hij een maand later al verlof om ""wat familie-zaken te regelen." De familie moet verhuizen, M. krijgt 200 gulden voor nieuwe meubels van "Den Bosch' en mag tot 30 maart wegblijven. "Half april wendde een schuldeiser van M. zich tot ons bureau en meldde dat M. zich nog steeds in Den Haag en in zijn oude woning bevond. Het bleek dat M. noch een nieuwe woning had gehuurd, noch het hem verleende bedrag voor de aankoop van meubels juist had besteed (...)". Waarop M. op 20 april 1942 wordt ingesloten. "Voorbeelden als deze zijn er te over."

Eind '42 bedraagt het aantal vrijwilligers ruim elfduizend. In totaal is tot op dat moment RM 128.410,95 aan soldij betaald en is RM 5.391.363,93 naar hun verwanten gegaan. Het aantal gesneuvelden is dan opgelopen tot 758. Net als in december '41 wordt ook nu veel werk gemaakt van het "Julfeest", het Germaanse kerstfeest. Nabestaanden van gevallenen krijgen een Julfeestgeschenk, niet alleen als blijk van verbondenheid met de Waffen-SS ook uit oprechte erkentelijkheid voor de opofferingsgezindheid van de gesneuvelden. Honderden levensmiddelenpakketten met daarin cognac, likeur, peulvruchten, suiker, boter en bonbons worden bij de nabestaanden afgeleverd. Daarbovenop krijgt iedere weduwe als ook de dochters van de gesneuvelden stof om een jurk te maken.

De feestvreugde wordt grondig bedorven als blijkt dat nogal wat pakketten beschadigd worden afgeleverd, danwel half leeggeroofd.

Vertrouwen

In zijn berichten aan Berlijn maakt Kerling steeds meer de indruk een gekweld mens te zijn. "Bij de gevallenen tot december '41 ging het uitsluitend om leden van de SS-Standarte "Westland" die voor het merendeel uit puur idealisme voor de groot Germaanse gedachten gestreden hadden. Het opvangen van hun verwanten was een dankbare opgave. Helaas bestaat het Vrijwilligerslegioen Nederland niet bepaald uit uitgelezen types. Hun verwanten, die voor een deel tot de armste kringen behoren, zijn uitgesproken materialistisch ingesteld. Hun verzoeken om hulp zijn tot in het oneindige gestegen en wij moeten wel steun blijven bieden omdat anders het vertrouwen in Duitsland op het spel wordt gezet," schrijft hij in zijn jaaroverzicht over 1942.

En dus wordt geld gegeven om gewonde familieleden in Duitsland te bezoeken, wordt er bemiddeld bij de toewijzing van in beslag genomen woningen van joden, wordt hulp geboden in geval van ziekte. Intussen stijgt ook het aantal verzoeken om hulp bij echtscheiding. "De zedelijke opvatting van betrokkenen, in het bijzonder van de Nederlandse vrouwen is dermate los dat men zich alleen maar kan verbazen," schrijft Kerling aan Berlijn.

Alleen al in april '43 komen op het bureau in Den Bosch ruim 3.500 brieven binnen. Die maand is het aantal vrijwilligers opgelopen tot 12.779, bedraagt het aantal gesneuvelden 977 en is aan verwanten RM 10.200.306,05 uitbetaald. In juni '43 is voor Kerling de maat vol. In rotten van vier staan ze op de stoep, de leden ("meestal vergezeld door de hele familie") van het Vrijwilligers Legioen ("voor een deel vroegere werklozen, zieken en mensen met een strafblad") die zes weken met vakantie in Nederland zijn. Ze willen meer geld voor hun verwanten maar krijgen nul op het rekest, wat menig vrijwilliger de opmerking ontlokt "in dat geval het pad van de zwarte handel op te moeten gaan.' "Op onze tegenwerpingen dat hun familieleden het stukken beter hebben dan anderen reageerden ze schouderophalend. "Nederlanders moeten nu eenmaal handel drijven", zeiden ze."

Eigen schuld

Ondanks de klachten over ondermeer de financiële tegemoetkoming blijven vrijwilligers zich aanmelden. Eind '43 zijn het er ruim 18.000, twee maanden later zijn er nog eens duizend bijgekomen. In mei 1944 gaan ruim 20.000 mannen in het Feldgrau gekleed en worden bijna evenzoveel families door de bezetter onderhouden. Nog wel.

Maar in het najaar van '44 regent het klachten van achtergebeleven familieleden. Ze hebben al in geen weken een cent gezien, doktersrekeningen, huur, gas en licht kunnen niet worden betaald worden. Vrouwen van SS-vrijwilligers bestoken hun echtgenoten met brieven, vol verwijten.

"Ik heb nog steeds geen geld van de SS ontvangen. Ik ben niet de enige want hier in de buurt heeft nog niemand iets gekregen. Er wordt steeds geschreeuwd: wij zorgen zo goed, maar nu zie je het! Wanneer zij in het nauw zitten zorgen ze wel dat ze zelf wegkomen," schrijft een moeder uit Ommen in oktober '44 aan haar man. Een inwoonster van Haarlem laat haar man weten maar liever niet meer terug te komen als de oorlog voorbij is: "Ik moet zien dat ik wat te eten krijg. Jij zorgt daar niet voor dus kan ik het later ook wel. Het is je eigen schuld dat het zover gekomen is. Je bent er mooi ingelopen."

Een inwoonster uit Den Haag: "Ik zit al vijf maanden op geld te wachten. Ook het geld dat je uit Riga hebt overgemaakt is nog niet binnen. Ik haal elke donderdag 25 gulden voorschot op je loon af bij de arbeidsbemiddeling. Dat is alles wat ik krijg." Een moeder uit Delft aan haar zoon (november '44): "Ik heb de indruk dat het nationaal socialisme erger is dan het communisme. Ik heb drie cheques ontvangen maar die bleken ongeldig. Begrijp jij wat voor domkoppen op het bureau zitten of zou het met opzet zijn gebeurd?" "We krijgen van de SS geen extra kolen en levensmiddelen meer. Ik zal dankbaar zijn als de oorlog voorbij is want hoewel jij aan het front vecht laten ze ons hier aan ons lot over," schrijft een inwoonster uit Amsterdam begin december '44 aan haar man. Een ander: "Ik moet je een illusie ontnemen. Of je nu bij de SS bent of niet, dat helpt hier helemaal niets."

Inderdaad: van het zorgvuldig opgebouwde maatschappelijke netwerk is na Dolle Dinsdag weinig meer over. De arbeidsbemiddeling voor teruggekeerde SS-vrijwilligers zit volledig in het slop. Huisbezoeken aan nabestaanden van omgekomen vrijwilligers behoren tot het verleden. De traditionele Julfeestgeschenken zullen hoogstwaarschijnlijk in december '44 niet meer zijn verstuurd. Trouwens, het zenuwcentrum in Den Bosch is dan als gevolg van de geallieerde opmars al geruime tijd "gesloten".

Ver weg, in het oosten, vechten kleine eenheden in de laatste oorlogsmaanden een zinloze strijd. Tot aan de val van Berlijn zijn ze erbij, de overgeblevenen van de naar schatting 23.000 vrijwilligers. Maar van het politiek idealisme, als dat al echt hun drijfveer is geweest, is in mei '45 bitter weinig meer over.

Waffen SS: spijt, inhaligheid en bittere verwijten

- Uit: De SS en Nederland, Dr. N. in 't Veld, Den Haag 1976. -

Van leeftijd, godsdienst en sociale afkomst van de vrijwilligers is ook vrijwel niets bekend. Uit een poging van Bertetzko om dit laatste aspect aan een analyse te onderwerpen zou men tot de conclusie komen, dat onder de vrijwilligers de arbeidsklasse zeer sterk vertegenwoordigd, om niet te zeggen duidelijk oververtegenwoordigd waren. Heel opvallend is dat, wanneer men dit vergelijkt met het onderzoek van Kooy naar de NSB in Winterswijk; daar vormen de zelfstandige middenstanders procentueel de grootste groep in de partij. In hoeverre dat voor heel Nederland geldt, is echter de vraag. Kooy en vooral Bertetzko relativeren, terecht, de betekenis van deze cijfers en de waarde van hun bevindingen voor algemene conclusies. Wel lijken hun bevindingen enigszins bevestigd en zelfs verklaard te worden door het onderzoek, dat Van Hoesel kort na de oorlog bij een groep jeugdige Nederlandse ex-vrijwilligers in Duitse dienst uitvoerde. Daarbij bleek, dat de jongens met NSB-ouders een sociaal iets hoger geklasseerde achtergrond hadden dan de voormalige vrijwilligers van wie de ouders geen lid van de NSB of een andere onmiskenbaar nationaal-socialistische organisatie waren geweest. Dit zou samenhangen met de meer ideologische motivatie van de vrijwilligers uit het NSB-milieu, en het feit, dat de anderen voor een groot deel zg. ‘honger-vrijwilligers’ van de laatste Oorlogswinter waren, en uiteraard uit de financieel minst draagkrachtige bevolkingslagen afkomstig. Het onderzoek van Van Hoesel had echter betrekking op een kleine en in bepaalde opzichten zeker niet representatieve groep. Waar bovendien de indeling in sociale categorieën van alle drie auteurs sterk van elkaar afwijken (die van Bertetzko doet wat merkwaardig aan) is een vergelijking eigenlijk onmogelijk, en het trekken van conclusies op basis hiervan wetenschappelijk onverantwoord.

Het enige, dat men met zekerheid kan zeggen is, dat evenals bij de NSB de vrijwilligers uit alle klassen en sociale categorieën van de maatschappij afkomstig waren. Vermoedelijk niet steeds in dezelfde relatieve sterkte vertegenwoordigd; maar als een groep als de fabrieksarbeiders al een zo groot aandeel in het contingent vrijwilligers in de Waffen-SS gehad heeft (Bertetzko geeft zijn cijfers zelf met veel reserve) dan weerspiegelden de eenheden, waarin zij dienden, toch niet een bepaald sociaal milieu, maar eerder een bepaalde ideologische gerichtheid. Wij zijn daarmee vanzelf teruggekomen op de geest en ideologie, die in de Waffen-SS heersten, en de motieven van de vrijwilligers om zich in dienst van deze organisaties te stellen. Het zijn zaken, die moeilijk te verifiëren en nog moeilijker te kwantificeren zijn.

In de loop van dit hoofdstuk hebben wij getracht iets weer te geven van de omstandigheden en de sfeer in de diverse eenheden van de Waffen-SS, die voor ons onderwerp van belang zijn, en iets van de instelling van de Duitse SS-militairen enerzijds en de Nederlandse vrijwilligers anderzijds. En inderdaad, men dient te onderscheiden, zoals een vrouw, van wie ‘goede’ gezindheid boven elke twijfel is verheven, op 26 september 1944 in haar dagboek noteerde, toen zij tijdens de gevechten bij Arnhem met Nederlandse SS-vrijwilligers (vermoedelijk landstormers) geconfronteerd werd: ‘Wat een verschil is er tussen die Nederlandsche S.S.’ers. Er zijn er bij wie de haat uit de ogen kijkt – wantrouwende blikken volgen en begluren ons van alle kanten. En andere zijn zo gemoedelijk en vriendelijk dat ik me afvraag hoe het mogelijk is, dat zulke jongens en mannen zich konden verbinden om samen met de Duitsers te gaan strijden…..’

In dit hoofdstuk is ook herhaaldelijk onderscheid gemaakt tussen de idealisten, de mislukkelingen, de avonturiers, de door de justitie vervolgden. Men zou wellicht verwachten, dat zij, die bepaalde politieke idealen beleden, ook al waren het de geperverteerde idealen uit de troebele nazibron, vanuit deze idealen het slagveld opzochten. De NSB-ers zouden dan de idealisten zijn, de niet NSB-ers zouden dan door motieven van niet-ideële aard gedreven zijn. Kooy concludeert in zijn studie over de NSB te Winterswijk, ‘dat het in een grote meerderheid van de gevallen vooral ideële enthousiasmering was’, die NSB-leden (en Jeugdstorm-leden, die men daarmee wel gelijk mag stellen) zich voor legioen en Waffen-SS deed aanmelden. Bij, de niet-NSB leden ziet hij, op een paar gevallen na, geen spoor van ideële motivering. Het naoorlogse onderzoek van Van Hoesel bij enige honderden jeugdige politieke delinquenten geeft een indicatie in dezelfde richting. De onderzoeker komt tot de conclusie, dat de dienstneming van de door hem bestudeerde jeugdige ex-vrijwilligers, voor zover zij niet uit een nationaal-socialistisch milieu afkomstig waren, voornamelijk ‘het karakter van een noodsprong’ had gehad, die zich in de toevallige omstandigheden van oorlog en bezetting in dienstneming bij de vijand had geuit.

Hoewel men de gevolgtrekkingen, gemaakt bij het onderzoek naar deze groep, niet zonder meer mag laten gelden voor alle Nederlandse vrijwilligers, hebben wij uit het gezamenlijke, zij het zeer onvolledige bronnenmateriaal de indruk, dat onder de NSB-vrijwilligers (inclusief de vrijwilligers, die al vóór hun dienstneming lid van de Nederlandse SS waren) zich beduidend meer ideëel gemotiveerden hebben bevonden dan onder de ‘a-politieken’, met mogelijke uitzondering van de eerste contingenten vrijwilligers voor het legioen. De morele pressie om ‘de consequenties te trekken’ en met inzet van leven Volk, Vaderland en Leider te gaan dienen was weliswaar niet zo groot als bij de Nederlandse SS (waarbij doelstellingen dan meer in de zin van Rijk, Ras en Führer moeten worden gesteld), maar toch wel zeer, zeer groot. ‘Gegaan ben ik uit plicht, geroepen door den Leider, zonder dezen oproep was ik nooit gegaan', noteerde een NSB-er kort na zijn aanmelding in zijn dagboek, en men mag veilig aannemen, dat dit voor honderden, zo niet duizenden NSB-ers heeft gegolden. Echter beslist niet voor allen.

Het aantal NSB-leden onder de vrijwilligers is altijd een minderheid geweest, zij het een zeer belangrijke. Volgens Rauter vormden zij 40% van het totaal. Als gemiddelde kan dat wel grofweg juist zijn. Die spreiding over de verschillende eenheden is echter beslist ongelijk geweest. Wat het legioen en later de brigade ‘Nederland’ betreft, geeft een percentage van 30 vermoedelijk de juiste orde van grootte van het aantal NSB-ers aan. Het is echter allerminst uitgesloten, dat dit percentage in de loop van de oorlog steeds kleiner is geworden. Iets dergelijks is waarschijnlijk ook het geval geweest met ‘Wiking’, misschien zelfs ook met de Landstorm. Het beeld van de NSB-vrijwilliger als een boosaardige schurk, die zich vanuit laaghartige en zelfzuchtige motieven bij de Waffen-SS aansloot, is in zijn alledaagsheid stellig onjuist (dat deze daad objectief kwalijk en terecht strafbaar was, staat hier niet ter discussie). Waren zij idealisten, wier motieven men niet hoeft te delen doch kan respecteren? Men hoede zich ervoor in dit andere uiterste te vervallen, ook wanneer de aanwezigheid van dit idealisme in zijn subjectiviteit als feit aanvaard kan worden. Eén van de meerdere goede redenen om de na-oorlogse apologetiek van de ex-NSB-ers en ex-oostfrontstrijders niet zonder meer te aanvaarden is het feit, dat de groep van de ideëel gemotiveerde en die van de partijleden niet identiek waren. Onder de eerste golf vrijwilligers, die zich in de zomer van 1941 voor het Nederlandse legioen aanmeldden, waren er velen, die gedreven werden door ideële motivatie in de zin van de anti-bolsjewistische kruistocht, maar die met de NSB of het nationaal-socialisme niets te maken wilden hebben. Anderzijds wezen wij er op, dat er zich onder de NSB-ers, die zich voor de Waffen-SS meldden, ook bijzonder veel bevonden, die in de categorieën van avonturiers, mislukkelingen, criminelen e.d. thuishoorden. Men moet niet vergeten, dat na de Duitse inval in Nederland een groot aantal opportunisten zich in de NSB indrong, de veronderstelling is niet te gewaagd, dat toen zij daar niet helemaal de positie of de mogelijkheden vonden die zij zochten, velen van hen het maar eens bij de Waffen-SS gingen proberen. Het lidmaatschap van de NSB of haar nevenorganisaties is trouwens ook maar een criterium van beperkte bruikbaarheid. Een aantal vrijwilligers liet zich op een gegeven moment in de nazi-sfeer, waarin zij terechtgekomen waren, ‘dan maar’ als lid inschrijven, en nog meer werden als lid van de Nederlandse SS ingeschreven, zonder dat zij zelf goed wisten, waarvoor zij hun handtekening hadden gezet.

In de regel echter valt op deze indeling van de vrijwilligers naar hun motiveringen een en ander af te dingen. Bij een dergelijke beslissende stap als de aanmelding voor een vrijwilligersformatie in oorlogstijd zijn de motieven vaak uiterst gecompliceerd, met elkaar verweven en verstrengeld, en meestal wortelend in het onderbewuste. Welke vrijwilliger heeft zijn motieven tot de diepste bodem kunnen pellen? De historicus kan slechts hier en daar een tweeledigheid vaststellen, zoals bij de man, die schreef: ‘De omstandigheden, die bij mij de doorslag gaven om dienst te nemen in de Waffen-SS, zijn van zo privé van aard, dat ik die niet wil vermelden. Om allen twijfel aan mijn oprechten wil weg te nemen moet ik er aan toevoegen, dat mijn dienstneming slechts een logische consequentie was van mijn opvattingen op het gebied van politiek’.

Dit schreef de man vrij kort na zijn opneming in de Waffen-SS, tijdens de oorlog dus. Stellen wij hier tegenover een uitspraak van een twintig jaar later, maar gezien het verder bronnenmateriaal typerend voor de groep van duidelijk niet-ideëel gemotiveerden: ‘Het is eigenlijk verdomd toevallig, dat ik er bij ben gekomen. Ik liep met valse papieren in mijn zak, dat je vrijgesteld werd van de Arbeitseinsatz, kom ik een paar jongens tegen, die waren bij de SS en ze zeiden, kom bij ons, joh, kom ook bij ons……….. Ze zagen er aardig goed uit die jongens. Netjes. Goed gevoed. Nou ja, toen ben ik me domweg gaan melden. Zonder enkele politieke overtuiging. Echt. Helemaal geen politieke overtuiging. Helemaal niet. Ik heb me diezelfde dag nog gemeld…… Neen, ik kan me van geen van die jongens herinneren, dat ze uit politieke overwegingen er bij gegaan waren. Het waren jongens met avontuurzucht, moeilijkheden thuis, jongens, die hun draai niet konden vinden. Moeilijke leeftijd, hè….. De jongens er eerder dan wij bij zijn gegaan, gingen meer uit politieke overtuiging. Maar wat je in de jaren ’42, ’43 en naderhand nog kreeg, dat waren allemaal jongens die ten einde raad dachten, nou ja, wat moet ik, hè’.

Deze ex-vrijwilliger beschreef zichzelf als ‘er meer een van twaalf ambachten en dertien ongelukken.’ Een aantal gegevens, elders door Nederlandse vrijwilligers bijeengebracht, lijkt in dezelfde richting te wijzen. Als oorzaken of motieven van dienstneming worden opgegeven: slecht huwelijk, afkomst uit een a-sociaal gezin, drang naar avontuur, ontbreken van inkomsten voor zichzelf en familieleden, e.d. Het betreft echter na de oorlog verzamelde gegevens, gering in aantal, willekeurig, meestal verstrekt door kennissen of familieleden, die vaak geacht moeten worden niet in staat te zijn geweest tot een objectieve of zelfs alleen maar duidelijke weergave van de motieven. Wat te zeggen van een ‘beleefde, stille jongen’, bij wie als reden van dienstneming wordt opgegeven: ‘oorzaak: moeder’? Wellicht was dat het pendant van het geval van de jeugdige vrijwilliger, die altijd gekweld was geweest door een fanatiek-autoritaire vader; die vader was echter fervent anti-Duits en pro-Engels, wat tot gevolg had, dat de zoon zich op een gegeven moment bij een nazi-organisatie aanmeldde (in dit geval slechts de Landwacht). Ideëele en materiële beweegredenen, en motivaties, die slechts op het psychologische vlak analyseerbaar zijn lopen vaak door elkaar heen, en zijn moeilijk te rubriceren; men houdt dit voor ogen bij wat hier opgemerkt is over idealisten, avonturiers, en andere groepen, vrijwilligers. Al deze Nederlandse vrijwilligers – en hetzelfde geldt voor de Noorse, Deense en Vlaamse vrijwilligers – hebben de invloed van dat milieu ondergaan, het milieu van de Waffen-SS. Omgekeerd echter hebben zij ook de sfeer in dat milieu mede bepaald. Dat in het legioen min of meer een NSB-sfeer heerste, in tegenstelling tot de SS-sfeer in ‘Wiking’, was de inbreng van de mannen, en waarlijk niet van de leiding der Waffen-SS, zoals men zal begrijpen. Het was trouwens de reden, of althans een van de redenen, dat men overging tot omsmelting van de legioenen in formele Waffen-SS-eenheden:

‘Die Legionen hatten das Bestreben, Sondertruppen der Parteifűder einzelnen Länder zu werden. Es kam zu einem gegensatz zwischen den grossgermanischen Elementen in der Division ‘Wiking’ und den Männern der ausgesprochenen nationalistisch eingestellten legionen’, Beweerde Berger later. De eerste bewering was nonsens, de tweede niet, zij het wel wat overdreven. In ‘Wiking’ werd de SS-ideologie met succes erin gehamerd; in het legioen lukte dit maar zeer gedeeltelijk; juist de politiek-bewusten, de NSB-ers, verzetten zich tegen de SS-variant van de Nazi-ideologie, waar die de eigen Nederlandse identiteit aantastte.

Hoe dan ook, enigszins werden de vrijwilligers toch besmet met de SS-ideologie, zij het vaak zeer gedeeltelijk, of in zeer verwaterde vorm. De Nederlandse vrijwilligers, afkomstig uit de Nederlandse SS, en met de SS-gedachte kant-en-klaar in hun hoofd, vormden een kleine minderheid, eerder uitzondering dan regel. De slagzinnen, die de Nederlandse vrijwilligers later te pas en te onpas gebruikten, over het gevaarlijke bolsjewisme, de bouw van het groot-Germaans rijk, de ras-gedachte en dergelijke, hadden zij meestal niet vanuit Nederland meegekregen, maar deden zij pas in de Waffen-SS op. De bewering, dat de Waffen-SS zich in vrijwel niets van Wehrmacht onderscheidde, en mentaal mijlenver van de politieke SS stond, moge ook hierdoor weerlegd worden. Inderdaad valt er een onderscheid te maken tussen Waffen-SS en politieke SS, ook mentaal, maar het is slechts een onderscheid: de Waffen-SS was het medium, waardoor vele Nederlanders in meerdere of mindere mate genazificeerd raakten, en dan in SS-zin. Himmler, Berger en Rauter gaven behalve om militaire ook om politieke redenen zo’n hoge prioriteit aan het vraagstuk der Germaanse vrijwilligers, en daarmee bewandelden zij zeker niet een weg van louter illusies. De vrijwilliger Van der L., die wij al op grond van onjuiste voorlichting in de zomer van 1940 inde Standarte ‘Westland’ te Műnchen hebben zien terechtkomen, was eerst vastbesloten na 31 december van dat jaar niet meer bij te tekenen. Maar deze man, trouw Mussert-aanhanger toen nog, zien wij in maart 1941 weer in de Waffen-SS dienst doen, en zich in de loop der jaren tot een steeds fanatieker Waffen-SS man ontwikkelen; eind december 1943 schrijft hij naar huis: ‘Eerst als de laatste dode gevallen is, neem ik mijn ontslag uit de Waffen-SS.’ Het is zeker merkwaardig, dat zoveel Nederlanders door die in de Waffen-SS heersende sfeer en mentaliteit, en door het ideologische gepraat, dat daar vorming heette, op den duur in aanzienlijke mate werden beïnvloed, terwijl de eerste kennismaking met de Waffen-SS heel vaak uiterst onaangenaam was geweest, terwijl domme en arrogante Duitse onderofficieren alles deden om de rekruten zoveel mogelijk weerzin tegen alles wat Duits was in te boezemen. Honderden vrijwilligers, die hevig teleurgesteld werden in legioen of Waffen-SS, en in de eerste opleidingsmaanden kans zagen om naar Nederland terug te keren, deden dat ook. Anderen kregen die kans eenvoudigweg niet; duidelijkheid en consequentie werden in de Waffen-SS niet altijd nagestreefd. Maar vooral na de eedsaflegging was er natuurlijk geen weg terug meer. Het merkwaardige feit doet zich echter voor, dat wanneer de vrijwilliger die eerste periode doorkwam, en eenmaal in de strijd was geworpen, hij doorgaans toch bleef, zich na een verlof en zelfs na afloop van zijn diensttijd weer aanmeldde, en zich verder ook tamelijk wel in het milieu bleek aangepast te hebben. Vaak waren zij zelfs fanatieker en meer door de specifieke SS-geest bezield dan vele Duitse Waffen-SS-ers. In deze groep vormden de leden van de Nederlandse SS uiteraard de kern, zoals een aan hen lang na de oorlog ook erkende:

‘Ik erger mij altijd aan de opvatting van sommige ex-SSers van de Waffen-SS: wir waren Soldaten wie alle anderen auch. Dat is gedeeltelijk waar. Natuurlijk waren wij soldaten als alle anderen, maar wij trachtten méér te wezen dan alleen soldaat. Dat was de grondslag van de Waffen-SS: meer zijn dan doodgewoon soldaat. Als je zegt, wir waren Soldaten wie alle anderen auch, misken je het ideologische van de SS. En dat staat mijn min aan. Maar bij de Duitsers was dat vaak anders dan bij ons,’ Namelijk bij die Duitsers, die gedwongen werden hun dienstplicht bij de Waffen-SS te vervullen, en bij hen, die alleen maar bij een elite-eenheid wilden dienen.

‘En op een vormingsavond hoorden zulke jongens het Weltanschauungsunterricht, nou, dat geloofden ze wel. Ik wil maar zeggen, dat is een heel anders lid zijn van de Waffen-SS dan zoals wij die uit de Nederlandse SS kwamen……… De Nederlandse vrijwilligers bij de Waffen-SS, die uit de Nederlandse SS kwamen, dachten er vaak ideologischer over. Ook de Denen en de Noren en de Vlamingen.’ Er was dus een wisselwerking. Zeer schematisch gezegd: die kleine minderheid van overtuigde politieke Nederlandse SS-mannen versterkte weer het ideologische SS-element in de Waffen-SS – wat wij van hen weten, stemt geheel overeen met de teneur van dit citaat. Anderzijds werd de grote meerderheid van Nederlandse vrijwillgers, NSB-ers en niet-NSB-ers, op den duur ondanks alle politieke en persoonlijke teleurstellingen en bittere ervaringen toch beïnvloed door die Waffen-SS-sfeer, waarin een stuk SS-ideologie verdisconteerd was. Hoe was dit mogelijk? Eén oorzaak daarvan hebben we al eerder gegeven: bepaalde conflictsituaties tussen, laten we zeggen, het Duitse onderofficierskorps en de Nederlandse SS- of legioensoldaten werden bezworen door het Fronterlebnis, de strijd op leven en dood tegen een reële en identificeerbare vijand; een eenvoudig psychologisch mechanisme, dat daarom al meer solidariteit en aanvaarding van de groepsnormen met zich mee moest brengen. Een andere, naar ons inzicht uitermate belangrijke factor is het feit, dat de vrijwilligers als het ware geen achterland meer hadden. In Nederland werden zij gehaat als landverraders in dienst van de vijand, en zelfs in het onderling ruziemakende NSB-milieu voelden zij zich vaak onbegrepen. Voor een groot aantal vrijwilligers veroorzaakten de aanmelding voor de Waffen-SS een breuk met familie, verloofde, of vrienden met zich meebracht.

‘Een groot aantal kameraden heeft door hun vrijwillige dienstneming iedere band met hun ouderlijk huis verloren, waardoor hun het harde lot ten deel viel volkomen van hun vaderland beroofd te zijn.’ Constateerde de Germanische Leitstelle te Den Haag in het najaar van 1942, daarom werden voor verlofgangers speciale opvangcentra onder leiding van het Ersatzkommando werden opgericht. Die centra waren hard nodig – de vrijwilliger S., die door het SS-uniform aan te trekken bij familie, verloofde en al zijn kennissen in ongenade was gevallen, bracht zijn verlofdagen in sombere verveling in een hotel door, en was blij, toen hij de oproep kreeg om zich weer bij zijn eenheid te melden. Maar ook als de band met de allernaaste nog niet was doorgesneden, voelden zeer vele vrijwilligers zich meer op hun gemak aan het levensgevaarlijke front dan thuis in het gezin.

De Waffen-SS was hun tehuis geworden, en daarmee zijn we gekomen bij een derde factor; als pseudo-clan had de Waffen-SS een greep op de vrijwilliger, die de Wehrmacht niet had, om over het vroegere Nederlandse Leger maar te zwijgen. Was het de geest van kameraadschap en gelijkwaardigheid van Duitsers en Nederlanders, zoals een der vrijwilligers zich meende te herinneren? Het moet sterk worden betwijfeld. Inderdaad lagen in de Waffen-SS bepaalde accenten anders dan in de Wehrmacht, heerste er een ander levenshouding, en waren er pogingen om een theoretisch Germaanse gelijkwaardigheid te realiseren. Pogingen, die, tussen haakjes, voor een groot deel op het credit van Himmler staan. Maar de lezer heeft intussen genoeg ervaren van de praktijk in de Waffen-SS: lompe en tactloze Duitse instructeurs en Germaanse vrijwilligers, die elkaar bij het leven bestalen. De herinnering van de hier genoemde vrijwilliger is voor een groot deel een verfraaiing van het verleden (dat twintig jaar achter hem lag, toen hij deze uitspraak deed), en niet in overeenstemming met het eigentijdse bronnenmateriaal. Maar er was iets anders: juist die keiharde opleidingstijd, met alle ellende van dien, met alle weerzin, die een en ander zo vaak bij de rekruten opriep, had op den duur toch een bindend effect: men wist, dat de opleiding harder was dan bij de Wehrmacht, men meende waarschijnlijk wel terecht, dat dit in het werkelijke gevecht zijn vruchten afwierp, en men voelde zich lid van een speciaal korps, anders en beter dan de Wehrmacht. Ook dit is een psychologisch mechanisme, dat allerminst tot de Waffen-SS is beperkt, of tot legers in het algemeen.

Een ander aspect, dat met het voorafgaande in verband staat, ook al in ons verhaal te horen is gebracht, is de specifieke levenshouding van de Waffen-SS. Kan met de levenshouding van de traditionele beroepslegers, ook van de Wehrmacht, samenvatten in het woord ‘soldaat’, het slagwoord van de Waffen-SS, zou zijn: ‘krijger’, geheel in overeenstemming met de SS-levenshouding in de regel: de meedogenloze, fanatieke vechter, zonder veel scrupules tegenover andermans of eigen leven – wij noemden dit al als typerend voor de mentaliteit in de divisie ‘Wiking’.

‘De zon scheen ontzettend fel. We liepen alle in sportbroekjes rond. De 1e compagnie benutte de vrije tijd om joden dood te schieten die ‘Partisanenkrieg’ gevoerd hadden. Bij de Gebirgsjäger waren enkele Russische gevangenen ontsnapt – Onze batterij spoorde ze echter snel op – Ze kregen hun verdiende loon – Een Russische officier, die opgehangen zou worden hing zichzelf de strik om zijn hals’, Schreef een Nederlandse vrijwilliger bij die divisie op 2 juli in zijn dagboek. Juist op die dag sneuvelde de regimentscommandant Wäckerle, zoals een andere Nederlander in de divisie ‘Wiking’ noteerde. ‘Met de Russen, die ons vandaag in handen vallen, wordt geen pardon gemaakt, totdat een bevel ons weer tot de orde roept’. Twee dagen later vermeldde hij, hoe te Tarnopol de joden door de burgerbevolking werden vermoord, wat geheel en al zijn instemming had. Gezien de datum kunnen deze misdaden en deze mentaliteit niet verklaard worden uit de verruwing van de oorlog, maar vinden hun oorsprong in de geïdeologiseerde houding van de Waffen-SS tegenover de bolsjewistische vijand en tegenover het verschijnsel oorlog in het algemeen. Het valt hierbij op, dat van bovenaf – wie, op welk niveau, en hoe onttrekt zich aan de waarneming – er toch een zekere rem op deze activiteiten wordt gezet.

Men hoede zich er echter voor aan te nemen, dat het bovenstaande representatief is voor het gedrag van alle Nederlandse vrijwilligers. Eerder vermoeden wij, dat het aantal van hen, die van meet af aan de SS-normen in dit opzicht kritiekloos overnamen, verhoudingsgewijs vrij klein is geweest – waarschijnlijk geldt dat voor de hele Waffen-SS. Eén Nederlandse vrijwilliger, uit een zeer a-sociaal gezin stammend, komt tenslotte als bewaker in Mauthausen terecht, waar hij zich als een van de meest wrede en sadistische elementen ontpopt – maar deze man was juist uit de Waffen-SS gedeserteerd, en in dat milieu een duidelijke mislukking is geweest. Het andere uiterste is ook in het Nederlandse legioen, die januari 1942, vlak voor het vertrek van het legioen naar het front, in zijn dagboek opschrijft:

‘Wanneer we aan het front komen, moet ik er mee rekening houden, dat ik mensen zal moeten doden. Dat wist ik echter voordat ik voor het legioen tekende ook! Toen heb ik mij daar over heen gezet, omdat ik dat toen niet zo belangrijk vond. De strijd tegen het Bolsjewisme vond ik belangrijker. Mijn gevoelens kan ik echter niet onderdrukken. Wanneer ik zou moeten doden, zou ik mij dat ontzettend aantrekken. Ik ben nu eenmaal geen krijgsman’. Het zijn scrupules, die vele vrijwilligers, die zich voor honorabele zaken bij honorabele legereenheden opgeven, vaak niet vertonen. De hier geciteerde vrijwilliger behoort helemaal niet tot het type, dat in een oorlog snel tot oorlogsmisdrijven komt of die als normaal beschouwt; toch vindt met het voorschrijven van de tijd aan het front een zekere ontwikkeling in hem plaats. In juli 1942 noteert hij:

‘Günther heeft zich van een zeer lelijke kant doen kennen, door verschillende overlopers dood te schieten. Gelukkig wordt hij verzet. Van de verhalen die ik hoorde, zouden we boekdelen kunnen vullen. Ik schrijf er echter niet meer over. Dat kan beter zo vlug mogelijk worden vergeten.’

Uit het hele dagboek blijkt, dat de schrijver – hij sneuvelde later – in de loop van de tijd aan het front harder werd, en een zekere gewenning aan de oorlog, en aan alle gruwelen, met de oorlog verbonden, begon te vertonen. Uiteraard; hoe kan het anders. Relevant is hier niet dit betreurenswaardige, en tevens betreurenswaardig-normale verschijnsel op zichzelf, maar de functie, die deze verruwing had op de levenshouding van de Waffen-SS. Die verruwing, geïntensiveerd door de ideologisering en verontmenselijking van de Duitse strijd tegen de Sowjet-legers, had een destructief effect op de traditionele soldatenmoraal van de Wehrmacht, maar versterkte juist de levenshouding van Waffen-SS, dat men met de woorden ‘doden en gedood worden’ niet onjuist kan samenvatten. Naar onze mening nu heeft dit aspect ook de aanpassing van de Nederlandse vrijwilliger aan het milieu van de Waffen-SS bevorderd. En die aanpassing hield, zoals wij zagen, ook een overname, althans een groeiende vertrouwdheid in met elementen uit de SS-ideologie.

De gegevens zijn te schaars om te bepalen, of, en in hoeverre de Nederlandse vrijwilligers de hele of gedeeltelijke SS-indoctrinatie, die zij in de Waffen-SS hadden ondergaan, eenmaal in Nederland weer overbrachten op hun gezinnen, hun NSB-vrienden of gelijkgezinde collega’s in hun beroep, of bijvoorbeeld op hun mede-soldaten en NSB-ers in de Landstorm, waar zoveel oud-frontstrijders een onderofficiersfunctie vonden. Dat de leidende figuren in de SS: Himmler, Rauter, Feldmeijer, dit nu als een van de belangrijkste potentiële resultaten van de hele vrijwilligersbeweging zagen, lijdt geen twijfel. En daarmee zijn wij dan eigenlijk terug in het jaar 1940, wanneer Himmler de Standarten ‘Nordland’ en ‘Westland’ met een duidelijk politiek doel voor ogen opricht. Ongetwijfeld is het militaire aspect van de werving van Germaanse vrijwilligers in de loop van de oorlog steeds belangrijker geworden, maar nimmer, hebben wij al betoogd, verloor de SS-leiding het politieke doel uit het oog. Wanneer een propaganda-brochure van de SS uit 1943 als voornaamste doel van de Waffen-SS de voorbereiding van het komende Germaanse rijk noemde, ‘für das in ihren Reihen Angehörige aller germanischen Vőlkern kämpfen und fallen’, was dat natuurlijk letterlijk genomen volslagen nonsens. Maar niet onjuist in die zin, dat de Germaanse vrijwilligers, en die uit Nederland zeker niet in het minst, voor de SS een belangrijk instrument waren ter bereiking van het politieke doel: een door het Duitse nazi-dom, met de SS als kern, beheerst imperium.

GA TERUG NAAR VORIGE PAGINA